10.2 Aaltjes

Versie: maart 2024

10.2 Aaltjes
10.2.1 Inleiding
10.2.2 Bemonsteren
10.2.3 Bietencysteaaltjes
10.2.4 Wortelknobbelaaltjes
10.2.5 Vrijlevende wortelaaltjes
10.2.6 Stengelaaltjes

10.2.1 Inleiding

In Nederland wordt in suikerbieten de meeste schade veroorzaakt door bietencysteaaltjes, wortelknobbelaaltjes, vrijlevende wortelaaltjes en stengelaaltjes. Soorten van deze groepen die schade doen in suikerbieten, zijn:

  • bietencysteaaltjes
  • wit bietencysteaaltje (Heterodera schachtii)
  • geel bietencysteaaltje (Heterodera betae)
  • wortelknobbelaaltjes
  • noordelijk wortelknobbelaaltje (Meloidogyne hapla)
  • graswortelknobbelaaltje (Meloidogyne naasi)
  • maïswortelknobbelaaltje (Meloidogyne chitwoodi)
  • bedrieglijk maïswortelknobbelaaltje (Meloidogyne fallax)
  • vrijlevende wortelaaltjes
  • Trichodorus similis
  • Trichodorus primitivus
  • Paratrichodorus teres
  • Paratrichodorus pachydermus
  • stengelaaltje
  • Ditylenchus dipsaci

Het is belangrijk om te weten welke aaltjes op een perceel aanwezig zijn om de juiste maat­regelen te treffen om schade te beperken. Hoe en wanneer het beste een grondmonster kan worden gestoken staat beschreven in paragraaf 10.2.2 ˈBemonsterenˈ. Informatie over de aaltjes, schadedrempels en bestrijdingsmethoden zijn te vinden in de paragrafen 10.2.3 tot en met 10.2.6.

10.2.2 Bemonsteren

Om een goede indruk te krijgen welke aaltjes u hebt op uw perceel, hoeveel dit er zijn en wat voor schade u kunt verwachten, is het belangrijk een grondmonster te laten onderzoeken. Dit kan gebeuren bij onder andere Eurofins Agro, HLB, Nemacontrol en Normec RobaLab.

Voor bietencysteaaltjes, trichodoriden en wortelknobbelaaltjes is de benodigde hoeveelheid grond 1200 ml per hectare. Neem daarvoor 60 steken verspreid per hectare van 25 cm diep. Wilt u het grondmonster tegelijkertijd laten onderzoeken op al deze soorten aaltjes, dan is december tot en met maart de beste periode. Voor trichodoriden dient de grond koel en vochtig te zijn. Voor wortelknobbelaaltjes raden wij u aan om de monsters te laten analyseren met de incubatietechniek. Dan worden ook de aaltjes meegenomen die in het organisch materiaal (wortel- en gewasresten) aanwezig zijn. Indien deze techniek niet wordt toegepast, dan is de uitslag een onderschatting van het werkelijke aantal. Voor stengelaaltjes gelden speciale eisen. Zo moet bijvoorbeeld meer grond worden geanalyseerd, omdat bij enkele aaltjes per liter grond al schade kan ontstaan. Neem daarom vooraf contact op met het laboratorium. Het beste tijdstip voor alleen onderzoek naar bietencysteaaltjes vindt u hieronder.

Tijdstip voor bietencysteaaltjesonderzoek

Bemonstering op bietencysteaaltjes kan tussen de oogst van elk gewas (mits niet-waardgewas) in de rotatie en het bietenzaaien. Doe dit niet na de teelt van gewassen en groenbemesters die waardgewas zijn voor bietencysteaaltjes, zoals rode biet, spinazie, broccoli en koolsoorten. In paragraaf 10.2.3 staat een compleet overzicht van de waardplanten. De uitslag kan invloed hebben op de rassenkeuze en daarom is het zaak om op tijd te bemonsteren. Houd er rekening mee dat het bietencysteaaltjesonderzoek zes weken kan duren. Na de teelt van een kruisbloemige groenbemester of waardgewas mag men binnen een half jaar geen monster nemen. Eventueel nieuw gevormde cysten worden niet goed aangetoond in het laboratorium. De uitslag is dan een onderschatting van de werkelijkheid. Kortom, het is het beste om in het jaar voorafgaand aan de suikerbieten een grondmonster te laten analyseren, zodat de uitslag bij de rassenkeuze zowel in augustus als december kan worden meegenomen.

Kies bij een zware tot zeer zware besmetting (tabel 10.2.1) indien mogelijk een ander perceel, ook bij de uitzaai van bietencysteaaltjesrassen met partiële resistentie. Bij hoge dichtheden bietencystenaaltjes blijven ook deze rassen in opbrengst achter.

Bij het aaltjesonderzoek ontvangt u een verslag met de mate van besmetting van het perceel. Naast het totaal aantal gevonden cysten, het aantal levenskrachtige cysten en het aantal eieren en larven vermeldt het ook de hieruit voortvloeiende besmettingsklasse. De indeling in klas­sen kan per laboratorium verschillend zijn. Tabel 10.2.1 geeft de indeling voor het witte bieten­cysteaaltje weer, zoals het IRS ze gebruikt.

Tabel 10.2.1 Aantal eieren en larven per besmettingsklasse van het witte bietencysteaaltje voor gronden met minder dan 13% lutum en gronden met meer dan 13% lutum.

Lutum aantal eieren+larven per besmettingsklasse
niet besmet zeer licht licht matig vrij zwaar zwaar zeer zwaar
<13%* 0 1-100 101-300 301-600 601-1.500 1.501-3.000 >3.000
>13%* 0 1-150 151-400 401-700 701-2.000 2.001-4.000 >4.000

*13% lutum komt ongeveer overeen met 20% slib.

Meer informatie

Meer informatie over de manier waarop en wanneer u het beste kunt bemonsteren en andere informatie over aaltjes is te vinden in het handboek ˈAaltjesmanagement in de akkerbouwˈ dat uitgebracht is in het kader van het Actieplan Aaltjesbeheersing.

10.2.3 Bietencysteaaltjes

Er zijn in Nederland twee soorten bietencysteaaltjes, die schade doen aan suikerbieten:

In deze paragraaf worden de beide bietencysteaaltjes gezamenlijk besproken, tenzij anders vermeld.

Schadebeeld

Kiemplanten die zijn aangetast door bietencysteaaltjes, blijven pleksgewijs achter in groei. Bij het gele bietencysteaaltje is er kans op plantwegval bij vroege aantasting. Vanaf het zesbladstadium kan er bij beide aaltjes soorten onder droge omstandigheden verwelking optreden. Bij oudere planten kenmerkt het schadebeeld zich door pleksgewijze ˈslapende bietenˈ (figuur 10.2.1), bieten met gele bladeren (figuur 10.2.2) en sterk in groei achterblijvende planten. Dit effect is het grootst onder droge omstandigheden. De buitenste bladeren vergelen, verdrogen en sterven af. Vaak treedt magnesiumgebrek op als gevolg van bietencysteaaltjes en bovendien kan de aantasting door verticillium worden versterkt (zie paragraaf 10.5.2). De hoofdwortel is slecht ontwikkeld en vormen er zich veel zijwortels. Op deze wortels zijn citroenvormige, speldenknopgrote cysten waarneembaar (figuur 10.2.3). Bij het witte bietencysteaaltje zijn deze cysten eerst wit en kleuren later bruin (figuur 10.2.4). Cysten van het gele bietencysteaaltje verkleuren tijdens de ontwikkeling van wit via geel naar bruin (figuur 10.2.5 & 10.2.6).

In jaren met een droge zomer heeft een lage besmetting al grote invloed op de opbrengst. Een hoge besmetting kan zelfs leiden tot een 50% lagere opbrengst bij een vatbaar ras. De schade uit zich hoofdzakelijk in vermindering van het wortelgewicht. Bietencysteaaltjes beïnvloeden slechts zelden het suikergehalte en de winbaarheid. Wel kan door de versterkte zijwortelvorming, afhankelijk van de weersomstandigheden tijdens groei en oogst, de hoeveelheid grondtarra toenemen. Daarnaast kan door bietencystenaaltjes secundaire aantasting zoals mangaangebrek en verticiliumaantasting optreden, wat wel invloed heeft op het suikergehalte.

Voor meer informatie over de schadebeelden en fotoˈs zie de applicatie ˈZiekten & Plagenˈ op www.irs.nl.


Figuur 10.2.1 Een plek slapende bieten door aantasting met witte bietencysteaaltjes.


Figuur 10.2.2 Magnesiumgebrek en verticillium kunnen ontstaan doordat bietencysteaaltjes de wortels hebben aangeprikt.


Figuur 10.2.3 Cysten van het witte bietencysteaaltje vergroot onder een binoculair. Deze cysten zitten gevuld met eieren en larven.


Figuur 10.2.4 Bietencysten van het witte bietencysteaaltje op de wortels van een jonge plant. De cysten zijn ongeveer 1 mm groot.


Figuur 10.2.5 Gele bietencysten op de wortels van een aangetaste biet.


Figuur 10.2.6 Cysten van het gele bietencysteaaltje kleuren tijdens de ontwikkeling van wit via geel naar bruin.

Verspreiding van bietencysteaaltjes

Het witte bietencysteaaltje is al meer dan 150 jaar geleden voor het eerst waargenomen en veroorzaakt schade in suikerbieten. Uit onderzoek in 2005 en 2006 blijkt dat dit aaltje door heel Nederland voor komt.

Het gele bietencysteaaltje daarentegen, is pas in het midden van de jaren zeventig voor het eerst waargenomen. De verspreiding ervan is beperkt tot de zand- en dalgronden (figuur 10.2.7).

Gedetailleerde informatie is te vinden in het rapport ˈVerspreiding van witte bietencysteaaltjes (Heterodera schachtii) en gele bietencysteaaltjes (H. betae) in Nederland – Inventarisatie 2005 en 2006ˈ. Daarnaast is in 2020 en 2021 een bemonstering gedaan om de besmettingsgraad van witte bietencysteaaltjes te onderzoeken in gebieden waar in het verleden hoge besmettingen werden gevonden. Dit staat beschreven in rapport: ‘Besmettingsgraad van witte bietencysteaaltjes (Heterodera schachtii) op percelen met een 1 op 7 tot en met 1 op 4 waardplantrotatie i.c.m. rassenkeuze’.


Figuur 10.2.7 Plaatsen waar het gele bietencysteaaltje is gevonden in grondmonsters en diagnostiek­monsters van het IRS van 2005 tot en met 2021.

Levenscyclus en vermeerdering

In het voorjaar komen de larven uit de cysten en trekken naar de jonge wortels die ze vervolgens binnendringen (figuur 10.2.8). Bij het witte bietencysteaaltje gebeurt dit bij bodemtemperaturen boven 8°C en bij het gele bietencysteaaltje boven 15°C. In de jonge wortels ontwikkelen de witte bietencysteaaltjes zich tot mannetjes en vrouwtjes. Bij gele bietencysteaaltjes worden vrijwel uitsluitend vrouwtjes gevormd (parthogenese). Bij beide aaltjes zwellen de vrouwtjes op, breken door het worteloppervlak en zijn van buitenaf te zien als witte cysten ter grootte van een citroenvormige speldenknop. Bij het gele bietencysteaaltje verkleuren ze vervolgens geel. Afhankelijk van de weersomstandigheden en de lengte van het teeltseizoen kunnen drie tot vier generaties per jaar tot ontwikkeling komen. Daarbij speelt niet alleen de totale temperatuursom van het teeltseizoen een rol, maar zijn ook temperatuur en vochtigheid gedurende de periode dat de jonge larven naar het wortelstelsel trekken belangrijk. Voor het witte bietencysteaaltje is het mogelijk de aantallen generaties te berekenen op basis van de totale temperatuursom. Dit is de som van de dagelijkse gemiddelde bodemtemperaturen minus de basistemperatuur van 8°C. Voor het voltooien van één levenscyclus is een temperatuursom van ongeveer 465°C nodig. Bij een gemiddelde bodemtemperatuur, van bijvoorbeeld 14°C, heeft het witte bietencysteaaltje 465/(14-8) = 78 dagen nodig om zijn cyclus te volbrengen.

Daarnaast spelen bij de vermeerdering (Pf/Pi: eindpopulatie/beginpopulatie) van bietencysteaaltjes de beginbesmetting en het bietenras een rol. Dit kunt u doorrekenen met de applicatie ˈWitte bietencysteaaltjesmanagementˈ op de IRS-website (figuur 10.2.9). Is de vermeerderingsfactor (Pf/Pi) lager dan 1, dan is er sprake van uitzieking (afname van de populatie). Is de Pf/Pi hoger dan 1, dan is er sprake van een toename van het aantal eieren en larven. In het veld kan de vermeerdering tussen percelen enorm verschillen. Dit heeft te maken met het lutumgehalte van de grond, het aantal van nature voorkomende natuurlijke vijanden van bietencysteaaltjes (antagonisten) in de grond, de vochtigheid en de beginbesmetting.

Afbeelding met diagram Automatisch gegenereerde beschrijving
Figuur 10.2.8 Levenscyclus van het witte bietencysteaaltje.

Afbeelding met tekst, schermopname, Webpagina, software Automatisch gegenereerde beschrijving
Figuur 10.2.9 Voorbeeld uit de applicatie ˈWitte bietencysteaaltjesmanagementˈ op www.irs.nl. Hier is het effect van verschillende categoriën bietenrassen en van bouwplannen op de hoeveelheid witte bietencysteaaltjes te zien.

Beheersmaatregelen

Om risicoˈs te spreiden en om niet door aantastingen verrast te worden, is het noodzakelijk besmettingen met bietencysteaaltjes op meerdere manieren te beheersen:

  • centraal staat daarbij het grondmonsteronderzoek, omdat bij alle maatregelen de hoogte van de besmetting een belangrijke rol speelt (zie 10.2.2 Bemonsteren);
  • een ruimere vruchtwisseling met niet-waardplanten;
  • de teelt van een resistente kruisbloemige groenbemesters;
  • het zaaien van een partieel resistent bietencysteaaltjesras.

De laatste drie maatregelen zijn onderdeel van het voorkomen en/of vernietigen van schadelijke organismen door een geïntegreerde gewasbescherming (zie hoofdstuk 5.2). Bij aanwezigheid van bietencysteaaltjes worden partieel resistente rassen, ook wel tolerante rassen genoemd, geadviseerd. Deze rassen hebben een betere opbrengst bij de aanwezigheid van bietencystenaaltjes en beperken de vermeerdering.

Als een perceel besmet is met bietencysteaaltjes, is het nodig rekening te houden met het bouwplan. Daarmee kunnen grote opbrengstverliezen worden voorkomen.

Populaties van zowel het witte als gele bietencysteaaltje kunnen onder niet-waardgewassen (zoals aardappelen, granen en uien) uitzieken. Door de juiste gewassen in de rotatie op te nemen, verkleint de kans op vermeerdering en overleving van de aaltjes. Dit is bovendien een onderdeel van een geïntegreerde aanpak van de bietencysteaaltjes (zie ook hoofdstuk 5.2).

De gemiddelde uitzieking van het witte bietencysteaaltje onder een niet-waardgewas bedraagt circa 35%, maar ook dit cijfer is sterk afhankelijk van de besmettingsgraad. Bij een hoge besmetting kan de uitzieking oplopen tot 70%, afhankelijk van de aanwezigheid van natuurlijke vijanden van bietencysteaaltjes. Met een zesjarige rotatie van suikerbieten, zonder andere waardplanten in het bouwplan, is het witte bietencysteaaltje redelijk te beheersen. Dit is in 2020 en 2021 onderzocht door middel van bemonstering van percelen met een 1 op 4 tot en met 1 op 7 waardplanten rotatie. Op de bemonsteringspercelen met een rotatie ruimer dan 1 op 6 werd geen of slechts een hele lichte besmetting aangetroffen. De resultaten en conclusies zijn beschreven in het rapport: ‘Besmettingsgraad van witte bietencysteaaltjes (Heterodera schachtii) op percelen met een 1 op 7 tot en met 1 op 4 waardplantrotatie i.c.m. rassenkeuze’. Bij het gele bietencysteaaltje is de uitzieking nog hoger, omdat bij het uitlopen van de larven lokstoffen een geringere rol spelen dan bij het witte bietencysteaaltje en de gevoeligheid voor natuurlijke vijanden groot is. Hierdoor kan binnen enkele maanden 80% van de populatie verdwijnen en kan men met een rotatie van 1 op 4 waardplanten, het gele bietencysteaaltje redelijk beheersen. Voor beide bietencysteaaltjessoorten is de variatie in uitzieking echter zeer groot en afhankelijk van weersomstandigheden. Dit maakt het noodzakelijk regelmatig grondmonsteronderzoek te laten uitvoeren. Beide aaltjessoorten kunnen echter tot wel 15 jaar overleven. Dit betekent dat als er eenmaal een besmetting met bietencysteaaltjes op het perceel aanwezig is, dit zelden meer verdwijnt. Indien bietencysteaaltjes aanwezig zijn, beperk dan de teelt van overige waardgewassen.

Waardplanten van het witte bietencysteaaltje zijn:

  • suikerbieten, voederbieten, kroten
  • spinazie;
  • alle koolsoorten, koolzaad, stoppelknollen
  • rabarber;
  • niet-resistente bladrammenas en gele mosterd;
  • veel soorten onkruiden, zoals alle soorten ganzevoeten en veel kruisbloemigen (onder andere knopherik). Vooral geringe besmettingen bietencysteaaltjes houden stand of vermeerderen zelfs door de aanwezigheid van waardonkruiden.

De waardplantenreeks van het gele bietencysteaaltje omvat naast de waardplanten van het witte bietencysteaaltje ook de vlinderbloemige gewassen stamslaboon (Phaseolus vulgaris), tuinboon (Vicia faba), wikke (Vicia sativa) en in mindere mate enkele klavers. Ook een aantal onkruiden (zoals zuring en vogelmuur), lipbloemigen en anjer zijn waardplanten voor het gele bietencysteaaltje. Erwt wordt wel aangetast, maar het is geen waardgewas voor het gele bietencysteaaltje, deze vermeerdert zich er dus niet op.

Bij het opstellen van een bouwplan en inschatting van de schadekansen dient men zich te realiseren dat het bietencysteaaltje zich op waardplanten evengoed vermeerdert als op bieten, met uitzondering van vroege of late spinazie voor de conserventeelt. Door de relatief korte teelt van de conserven kunnen minder generaties bietencysteaaltjes tot ontwikkeling komen dan bij bieten. Dit geldt niet als spinazie voor het zaad wordt geteeld en ook niet als er gedurende het hele seizoen onkruiden op een perceel staan die  waardplanten zijn van het witte bietencysteaaltje.

Bij een rotatie van 1 op 4 bij het gele bietencysteaaltje en 1 op 6 bij het witte bietencysteaaltje of ruimer wordt meestal geen schade van betekenis ondervonden. Daarbij is het wel belangrijk om andere waardgewassen en onkruiden die waardplanten zijn in andere gewassen te voorkomen, omdat deze ook het cysteaaltje kunnen vermeerderen.

Mogelijke gevolgen van veranderingen in een bouwplan op de hoeveelheid witte bietencysteaaltjes kunt u doorrekenen met de applicatie ˈWitte bietencysteaaltjesmanagementˈ op de IRS-website (figuur 10.2.9).

Partiële resistente bietenrassen

Bietencysteaaltjesresistente rassen (BCA-rassen) zijn partieel resistent tegen witte en gele bietencysteaaltjes. Dit betekent dat er nog altijd vermeerdering van deze aaltjes kan plaatsvinden, maar wel minder dan bij vatbare rassen (figuur 10.2.10). Bovendien zijn deze rassen ook tolerant voor bietencysteaaltjes, waardoor ze relatief weinig schade ondervinden van de bietencysteaaltjes. Vanaf het moment dat bietencysteaaltjes aanwezig zijn op een perceel, is het al rendabel om partieel resistente bietenrassen te zaaien (zie hoofdstuk 1.4 Rassenkeuze), omdat de opbrengst van deze rassen onder niet besmette omstandigheden vaak al vergelijkbaar is met vatbare rassen. In de brochure ‘Suikerbietenzaad’ staan de eigenschappen van deze rassen, bepaald op proefvelden met bietencysteaaltjes. Daarin staan tevens rassen met een extra resistentie voor rhizoctonia en/of een aanvullende resistentie voor rhizomanie (zie ook hoofdstuk 1.6 Brochure suikerbietenzaad). Bij een zware tot zeer zware besmetting (>1.500 eieren en larven/100 ml grond) is het verstandig om de bieten, indien mogelijk, op een ander perceel te telen. Ook bij de teelt van partieel resistente rassen ontstaat er bij hoge aaltjesdichtheden toch schade.

Naast een bietencysteaaltjesresistent ras zijn aanvullende maatregelen nodig om de besmetting verder te verminderen.

Resistente groenbemesters als vanggewas

Het zaaien van groenbemesters met een resistentie tegen bietencysteaaltjes, zoals BCA resistente bladrammenas of gele mosterd, kan onder gunstige omstandigheden de besmettingsgraad van witte en gele bietencysteaaltjes sterk terugdringen. Dit effect is zelfs nog sterker dan het effect van niet-waardgewassen. In het bedrijfsparenonderzoek SUSY gebruikten de telers met de hoogste opbrengsten in een regio vaker een groenbemester. Zij kozen veel vaker voor BCA resistente bladrammenas of gele mosterd als groenbemester dan telers met een gemiddelde opbrengst in diezelfde regio. Dit draagt bij aan een veel lagere besmettingsgraad voor bietencysteaaltjes op de percelen van de telers met de hoogste opbrengsten.

De wortels van resistente gele mosterd en bladrammenas (rassenlijst groenbemesters) scheiden lokstoffen uit. Larven van het bietencysteaaltje worden hierdoor actief uit de cysten gelokt. De larven kunnen op deze groenbemesters niet tot ontwikkeling komen waardoor er weinig nieuwe cysten ontstaan en de populatie dus afneemt. De afname is het grootst wanneer deze groenbemesters na een vroegruimend gewas, in ieder geval voor begin augustus, gezaaid worden.

De uitzieking (populatie afname) van witte bietencysteaaltjes is onder het niet-waardgewas circa 30% per jaar en bij de nateelt met een resistente groenbemester komt daar 0-35% extra uitzieking bij. De effecten van de nateelt zijn sterk afhankelijk van de kwaliteit van het zaaibed, de structuur in de bouwvoor, het temperatuurverloop in het najaar en het vochtgehalte van de bodem. Naarmate de temperatuur gedurende de herfst terugloopt, neemt de lokkende werking af. Daarom geldt: hoe eerder de groenbemester is gezaaid, des te groter is het effect. Echter, het kan voorkomen dan zelfs bij een relatief late zaai een goed resultaat wordt bereikt. Wanneer een temperatuursom van circa 465°C wordt bereikt tijdens de teelt, kan een goed resultaat worden bereikt. De temperatuursom kan berekend worden door 8°C van de gemiddelde dagtemperatuur af te trekken en al deze waardes per dag bij elkaar op te tellen. Zodra de 465°C wordt overschreden is de temperatuursom bereikt (bron: aaltjesschema). Dagen met een temperatuur onder 0°C worden niet meegerekend.

Daarentegen kan het onder droge omstandigheden in de nazomer voorkomen dat de cysten onvoldoende worden gelokt door resistente groenbemesters. De kansen op een goede reductie van het aantal aaltjes worden vergroot door een paar kilo zaad meer te gebruiken dan het advies luidt. De wortels zullen zich in de onderlinge competitie sneller ontwikkelen. Bij een grotere wortelmassa zullen meer larven uit de cysten worden gelokt. Wanneer de groenbemester pas na half augustus wordt gezaaid, is gele mosterd een betere keuze dan bladrammenas. Gele mosterd ontwikkelt zich namelijk sneller dan bladrammenas. Om de ontwikkeling van de groenbemester te verbeteren is het belangrijk om 40 tot 80kg stikstof per hectare te geven.

Bij alle resistente kruisbloemige groenbemesters geldt dat het effect het grootst is bij een zeer goede doorworteling. Maak dan ook een zaaibed klaar dat zich in kwaliteit niet onderscheid van dat voor bieten of andere gewassen of gebruik meer zaad dan het advies.

Meer informatie over deze groenbemesters en mengsels is te vinden in hoofdstuk 5.6 Groenbemesters en specifiek over het geel bietencysteaaltje is meer te lezen in het rapport ˈWaardplantrelaties geel bietencysteaaltje voor groenbemestersˈ.


Figuur 10.2.10 Het effect van vatbare en partieel resistente rassen op de eindbesmetting met witte bietencysteaaltjes op de rassenproefvelden in Creil, Goudswaard, De Heen en Westmaas in 2014. Verschillende letters (a, b, enzovoort) in de figuur duiden op significante verschillen (lsd 5% = 2745).

Meer informatie

Meer infomatie over de schade en beheersing van bietencysteaaltjes is te vinden in:

10.2.4 Wortelknobbelaaltjes

Er zijn vier soorten wortelknobbelaaltjes die schade veroorzaken aan suikerbieten in Nederland:

  • noordelijk wortelknobbelaaltje (Meloidogyne hapla);
  • graswortelknobbelaaltje (Meloidogyne naasi);
  • maïswortelknobbelaaltje (Meloidogyne chitwoodi);
  • bedrieglijk maïswortelknobbelaaltje (Meloidogyne fallax).

In 2004 is er een nieuw soort wortelknobbelaaltje (Meloidogyne minor) beschreven1. Het ziet er naar uit dat dit aaltje zich niet vermeerdert op en geen schade doet in suikerbieten en wordt daarom niet verder in teelthandleiding behandeld.

Schade in de bieten door wortelknobbelaaltjes ontstaat, doordat planten achterblijven in groei. In het veld komt dit vaak pleksgewijs voor (figuur 10.2.11). De hoofdwortel wordt geremd in de groei en er ontstaan grote aantallen knobbels op de zijwortels (figuur 10.2.12). Ook kan zijwortelvorming ontstaan (figuur 10.2.13). Hierdoor is de wortelopbrengst lager en het tarrapercentage hoger.


Figuur 10.2.11 Valplek door aantasting met wortelknobbelaaltjes.


Figuur 10.2.12 Knobbels op de zijwortels veroorzaakt door wortelknobbelaaltjes.


Figuur 10.2.13 Vertakkingen en knobbels veroorzaakt door wortelknobbelaaltjes.

Wortelknobbelaaltjes zijn vooral te vinden op zand-, dal-, zavel- en lichtere kleigronden. Ze kunnen bij de meest algemene akkerbouwgewassen voor problemen zorgen. Ze hebben een zeer brede waardplantenreeks en vermeerderen zich snel.

Op de plaatsen waar het aaltje zich in de wortel binnendringt, ontstaan knobbels van wortelweefsel. De levenscyclus van deze aaltjes is vergelijkbaar met die van de cysteaaltjes. Het vrouwtje zet de eieren (300-500) echter buiten het lichaam af in een gelatinepakket in en op de knobbeltjes. De eieren zijn minder goed beschermd dan in een cyste, zoals bij bietencysteaaltjes. De larven komen in het voorjaar spontaan uit de eieren, zodra bodemvocht en temperatuur voldoende hoog (5-10°C) zijn. Omdat dit ook gebeurt als er geen waardplant staat, is de natuurlijke sterfte groot. De meeste soorten hebben meerdere generaties per groeiseizoen, zodat ze zich op een waardplant ook weer snel kunnen vermeerderen.

Knobbels veroorzaakt door het graswortelknobbelaaltje zitten vooral aan het einde van de wortels, zijn langgerekt en zeer dik. Het aaltje heeft maar één generatie per jaar en komt daardoor niet snel op een schadelijk niveau. Door een slechte waardplant als voorvrucht te telen, zijn er weinig problemen te verwachten met dit aaltje.

Het noordelijk wortelknobbelaaltje is te herkennen aan de grote ronde knobbels, waarbij de wortels splitsen op de knobbels. De twee maïswortelknobbelaaltjes zijn te herkennen aan de langgerekte knobbels, maar deze zitten in tegenstelling tot bij het graswortelknobbelaaltje meestal niet aan de uiteinden.

Door voor het telen van de bieten geen waardplant te telen en te kiezen voor een resistente groenbemester voorafgaand aan de teelt, kan schade bijna altijd worden voorkomen, omdat wortelknobbelaaltjes snel uitzieken. Voor de keuze van de juiste voorvruchten kunt u gebruik maken van het Aaltjesschema. Bij het Noordelijk wortelknobbelaaltje is schade te verwachten vanaf 100 larven per 100 ml grond. Bij het maïswortelknobbelaaltje (M. chitwoodi) is dit vanaf 500 larven, bij het bedrieglijk maïswortelknobbelaaltje (M. fallax) vanaf 2.500 larven per 100 ml grond en bij het graswortelknobbelaaltje is schade te verwachten vanaf 800 larven per 100 ml grond. Vaak komt het wortelknobbelaaltje pleksgewijs voor.

Wortelknobbelaaltjes zijn in het bouwplan te beheersen met suikerbietenrassen die resistent zijn tegen het maïswortelknobbelaaltje (Meloidogyne chitwoodi) en het bedrieglijk maïswortelknobbelaaltjes (Meloidogyne fallax). Door suikerbietrassen met deze resistenties op te nemen in het bouwplan is er na de suikerbietenteelt minder kans op schade door deze wortelknobbelaaltjes in volggewassen en dus ook minder kans op afkeuring van bijvoorbeeld pootgoed of wortelen. Meer informatie over deze rassen is te lezen in de Brochure suikerbietenzaad en paragraaf ‘1.4.7 Wortelknobbelaaltjes’.

Meer informatie

In het kader van het Actieplan Aaltjesbeheersing is veel informatie beschikbaar over aaltjes. Hieronder staan de belangrijkste documenten over wortelknobbelaaltjes voor u op een rij:

Daarnaast zijn er door de BO Akkerbouw acht filmpjes uitgebracht over wortelknobbelaaltjes. Twee daarvan zijn ook zeer interessant om te bekijken om schade in bieten te beperken:

1 Karssen, G., Bolk, R.J., Van Aelst, A.C., Van den Beld, I., Kox, L.F.F., Korthals, G., Molendijk, L., Zijlstra, C., Van Hoof, R. en Cook, R. (2004). Description of Meloidogyne minor n.sp. (Nematoda: Meloidogynidae), a root-knot nematode associated with yellow patch disease in golf courses. Nematology 6 (1): 59-72.

10.2.5 Vrijlevende wortelaaltjes

De belangrijkste vier vrijlevende wortelaaltjes die schade veroorzaken aan suikerbieten in Nederland, zijn de trichodoriden:

  • Trichodorus similis;
  • Trichodorus primitivus;
  • Paratrichodorus teres;
  • Paratrichodorus pachydermus.

Vrijlevende wortelaaltjes, zoals de trichodoriden, veroorzaken schade aan suikerbieten, omdat ze de hoofdwortels aanprikken. Hierdoor sterft de hoofdwortel en ontstaan er vertakkingen van het wortelstelsel (figuur 10.2.14). De bieten blijven vaak pleksgewijs sterk achter in groei, waarbij grote en kleine planten afwisselend voorkomen (figuur 10.2.15).


Figuur 10.2.14 Vertakkingen van de wortels, omdat vrijlevende wortelaaltjes de wortels hebben aangeprikt.


Figuur 10.2.15 Pleksgewijs achterblijvende groei in de bieten, omdat vrijlevende wortelaaltjes de wortels hebben aangeprikt. Grote en kleine planten wisselen zich vaak af in de rij.

Vrijlevende wortelaaltjes komen voor op zandgrond en lichte zavel en zijn relatief mobiel2. Ze worden vrijlevende wortelaaltjes genoemd, omdat ze de wortels oppervlakkig aanprikken, maar niet binnendringen zoals cysteaaltjes en wortelknobbelaaltjes. De kans op schade door vrijlevende wortelaaltjes is groter in een koud en nat voorjaar. Daarnaast wordt schade vaak geconstateerd op plekken met een te lage pH en laag organisch stofgehalte. De vrijlevende wortelaaltjes hebben zeer veel waardplanten en zijn daardoor moeilijk aan te pakken in bouwplanverband. In het Aaltjesschema staat de waardplantstatus weergegeven.

Het verhogen van de pH en/of het aanbrengen van extra compost op plekken met schade kan de schade beperken. Schade door trichodoriden kan al ontstaan vanaf 150 larven per 100 ml grond.

Meer informatie

In het kader van het Actieplan Aaltjesbeheersing is veel informatie beschikbaar gekomen over aaltjes. Hieronder staan de belangrijkste documenten over trichodoriden voor u op een rij:

2 Aasman, B., Van Beers, T., Wolfs, A. (2013). Aaltjesmanagement in de akkerbouw. Actieplan Aaltjesbeheersing, Den Haag. p.45.

10.2.6 Stengelaaltjes

Symptomen veroorzaakt door stengelaaltjes (Ditylenchus dipsaci) zijn soms al vroeg in het voorjaar waar te nemen. Als ze vroeg in het seizoen de plant binnendringen, veroorzaken ze gedraaide bladstelen, meerkoppigheid en gezwollen en misvormde bladeren (figuur 10.2.16)3. Deze schade is eenvoudig te verwarren met verkleving en misvorming door herbicidenschade, bijvoorbeeld door ethofumesaat.

Veel vaker zijn de symptomen pas in het najaar waar te nemen. In de meeste gevallen worden ze pas opgemerkt als de bieten rot aan de hoop liggen. Het stengelaaltje veroorzaakt namelijk koprot. In het begin is dit te herkennen aan de verticale groeischeurtjes in de kop (figuur 10.2.17). Er zijn dan vaak bruinachtige vlekken zichtbaar, die zich vrij snel kunnen ontwikkelen tot grote kurkachtige vlekken (figuur 10.2.18) en later rotte bieten (figuur 10.2.19). Bij het schillen van bieten met groeischeurtjes en kurkachtige vlekken zijn typische plekjes zichtbaar (figuur 10.2.20). Zodra de bieten echt rot zijn, is dit niet of nauwelijks meer te zien. Meer symptomen van stengelaaltjes zijn te zien in de interactieve video ˈwortelrot in beeld – stengelaaltjesˈ.

Schade door stengelaaltjes in suikerbieten kan al ontstaan vanaf hele lage dichtheden (1 aaltje per liter grond), waarbij bieten gaan rotten. Wortelrot neemt toe in het najaar en daarom is het advies om aangetaste percelen zo vroeg mogelijk te rooien. Inundatie helpt het aaltje bestrijden. Het stengelaaltjes wordt sterk vermeerderd in het bouwplan door uien, erwten, bonen, luzerne en klaver.

ziekten&plagen_stengelaaltje-07
Figuur 10.2.16 Verdikte bladstelen en gezwollen en misvormde bladeren veroorzaakt door stengelaaltjes (foto: Cosun Beet Company).


Figuur 10.2.17 Verticale groeischeurtjes in de kop veroorzaakt door het stengelaaltje.

IRS_proef-stengelaaltje-01
Figuur 10.2.18 Grote kurkachtige plekken in de kop veroorzaakt door stengelaaltjes.

IRS_proef-stengelaaltje-33
Figuur 10.2.19 Rotte bieten veroorzaakt door stengelaaltjes.

diagnostiek-630a
Figuur 10.2.20 Net onder de schil zijn kleine verkurkte vlekjes zichtbaar veroorzaakt door stengelaaltjes.

De volgende achtergrondinformatie is tot stand gekomen door de informatie uit de brochure ˈAaltjesmanagement in de akkerbouwˈ2.

Stengelaaltjes verkeren het grootste deel van hun leven bovengronds in de plant. Niet alleen stengels, maar ook bloemknoppen en bladscheden zijn favoriete verblijfsplaatsen van dit aaltje. De levenscyclus is bij 15°C in drie weken rond. Het vrouwtje legt per generatie tot wel 500 eieren. De minimumtemperatuur voor het leggen van eieren ligt tussen de 1°C en 5°C. Deze eigenschappen zorgen ervoor dat zeer lage besmettingsniveaus gedurende het groeiseizoen oplopen tot zware besmettingen en deze leiden tot problemen met de groei. Vooral bij koud en vochtig weer worden de plekken steeds groter. Tijdens de bewaring gaat de aantasting door. Stengelaaltjes kunnen in principe op alle grondsoorten voorkomen. Ze overleven langer op zware grond, dan op de zandgronden. Daardoor vormen ze vaker een probleem op zware grond. In klei met meer dan 30% afslibbaar kunnen de stengelaaltjes het namelijk meer dan tien jaar zonder waardplant uithouden. De overleving vindt plaats in zowel de grond als op plantmateriaal en in zaad. De aaltjes vormen samen een soort bolletje (kluwen) om zo uitdroging tegen te gaan. Er zijn meer dan twintig verschillende rassen van het stengelaaltje bekend met kleine verschil­len in waardplantenreeks. Eén van deze rassen is het uien/roggeras. Het wordt voor de Nederlandse akkerbouw als belangrijkste gezien. In de tuinbouw zijn andere rassen stengelaaltjes belangrijk. Uiterlijk zijn verschillende rassen stengelaaltjes niet van elkaar te onderscheiden. De lange overleving en de moeilijkheden bij de identificatie maken een concrete advisering op het gebied van vruchtwisseling praktisch onmogelijk.

Meer informatie

In onderstaande publicaties vindt u meer informatie over stengelaaltjes:

2 Aasman, B., Van Beers, T., Wolfs, A. (2013). Aaltjesmanagement in de akkerbouw. Actieplan Aaltjesbeheersing, Den Haag. p.45.

3 Lejealle, F. (1982). Nederlandse bewerking: W. Heijbroek. Ziekten en plagen van de suikerbiet. Deleplanque & Cie, F-78600 Maisons Laffitte. 167 pp.

Contactpersonen

Elma Raaijmakers
Diagnostiek / nematoden / insecten
Linda Geenen - Frijters
Coördinator proefvelden / nematoden / insecten

Mogelijk ook interessant